Luister of lees het verhaal van de Witte Wieven
Al in de Germaanse tijd waren er verhalen over witte wieven die de gave hadden de toekomst te voorspellen. Ze werden in die tijd ook ‘wijze vrouwen’ genoemd. Na hun dood werden deze vrouwen begraven in grafheuvels, waar hun geesten nog lang bleven ronddwalen boven hun graf. Vooral bij mistig weer meende de lokale bevolking de geesten te zien zweven. Er werd een relatie gelegd tussen witte wieven en de geesten van heksen of elfen. In de middeleeuwen werden de verhalen rondom de witte wieven steeds wreder en bloeddorstiger. Ze zouden dood en verderf zaaien en wee de arme wandelaar die na een wilde achtervolging in de klauwen van een wit wief viel, zijn lot lag vast, een gruweldood lag in het verschiet. Toch waren er ook verhalen over witte wieven die behulpzaam waren bij het verrichten van werkzaamheden. Ze konden ’s nachts werk doen op het land of op het erf van een boer tegen een flinke beloning. Ze bleken gek te zijn op pannenkoeken en andere zoetigheden en voor een flinke schaal van deze heerlijkheden wilden ze ’s nachts best het werk afmaken waar de boer overdag niet aan toe gekomen was. Je moest ze wel te vriend houden, want als de witte wieven zich beledigd voelden was hun wraak zoet.
In de dagen rond Samhain, als de sluiers tussen onze wereld en het Zomerland dun zijn, kun je ’s ochtends vroeg en ’s avonds laat de Witte Wieven boven de velden zien gaan.
Op zo’n dag in de herfst speelt dit verhaal over de Witte Wieven en een arme boerenzoon.
In een diepe kuil, even voorbij Lochem, dichtbij de Koerbelt, leefden eens drie witte wieven, die zussen waren in lelijkheid, met hun ontvleesde armen en lange, grijze, dunne haren. Hun ogen lagen diep en hun tanden staken uit als bij een geraamte. De oudste was de meesteres van alle witte wieven uit de omgeving, tot de Veluwe toe. Ze had echter geen naam. Overdag lagen zij in het zand, waren ze één met het zand. Pas ’s avonds stegen zij als nevelen uit het zand en dansten over de vlakte, de scherpe nagels dreigend vooruit, de mond wijd geopend. Ook wel klonk er wel eens een kreet, gillend door de lucht, wilder dan de stormwind
Lang geleden woonde er in het kleine dorpje Zwiep, aan de voet van de Lochemse Berg een schatrijke boer. Teunis was zijn naam. Hij bezat kostbare boerderijen en schuren, uitgestrekte landerijen, sappige weiden en grote stukken bos. Zonen had hij niet, wel een struise dochter die Johanna heette. Johanna was verliefd op Albert, een vlotte boerenjongen, maar helaas was hij de zoon van een doodarm keuterboertje.
Johanna’s vader wilde niets van de arme jongen weten. Hij had een betere kandidaat op het oog: Hendrik. Weliswaar een slome slungel, maar de zoon van een rijke boer. Daarom mocht Johanna niet meer met haar Albert omgaan. Ze mocht zelfs het huis helemaal niet meer uit.
Albert was ontroostbaar. Op een donkere avond in de late herfst reed hij met zijn paard de Lochemse Berg op.
Ineens herinnerde hij zich hoe zijn moeder hem altijd waarschuwde: ‘Kom niet te dicht bij die kuil, jongen. De Witte Wieven willen niet gestoord worden.’ Maar hij had er op dit uur lak aan. Hij dacht alleen aan zijn Johanna en niet aan die Wieven.
In gedachten verzonken kwam hij gevaarlijk dicht bij de rand van de kuil, waarvan niemand wist hoe diep hij was. Ineens schrok hij en zat rechtop. Daar was hij bijna met paard en al de afgrond ingestort!Op het laatste nippertje grepen afgrijselijk gillende witte schimmen hem vast, sleurden hem met paard en al naar het bospad en joegen hem weg.
Thuis vertelde Albert over zijn nachtelijke tocht en de wonderbaarlijke redding.Aan zijn zuster Aaltje vroeg hij de lekkerste koek te bakken. Die zette hij als dank voor de redding op een schotel bij de kuil neer.
Ook Johanna was diep verdrietig zonder haar Albert en toen de slome Hendrik om haar hand kwam vragen, zei ze dat ze hem niet als man wilde. Maar haar vader gaf niet zo snel op. Hij bedacht een sluw plan.
Hij vroeg aan beide jongens om ’s nachts bij het licht van de volle maan naar de berg te rijden en daar een zware ijzeren haarspit in de wievenkuil te gooien. Wie het eerst terug zou zijn, mocht dan met zijn dochter Johanna trouwen.
De arme Albert wist dat hij kansloos was, omdat Hendriks paard veel sneller was. Maar wat hij niet wist, was dat Hendrik niet alleen sloom maar ook een angsthaas was. Eenmaal in het donkere bos vol griezelige geluiden, raakte Hendrik verlamd van schrik. Hij smeet zijn slijpsteen tussen de struiken en keerde vlug om.
Albert daarentegen reed onbevreesd de berg op naar de rand van de kuil.
Met een brede zwaai wierp hij de zware slijpsteen de diepte in en riep: ‘Witte wieven, hierbij breng ik jullie de slijpsteen!’
De wind ruiste door de bomen, een donkere wolk schoof voor de volle maan. En uit de kuil steeg een witte mist op.
Er klonk plotseling een angstaanjagend gegil. Albert ging er met zijn paard vliegensvlug vandoor. Een van de Witte Wieven die de steen had opgevangen, kwam hem krijsend achterna.
Hij draaide zich half om en keek in een paar lichtgevende ogen. Albert vluchtte voor zijn leven. Maar het Witte Wief haalde hem in en greep hem met een klamme hand bij zijn nek vast. Albert spoorde zijn paard tot nog groter spoed aan en wist zich met moeite uit de wurgende greep van het Wief los te maken.
Gelukkig, in de verte zag hij de boerderij. Daar stond Johanna al ongeduldig op hem te wachten. Ze had de schuurdeur alvast opengezet en het licht op de deel aangestoken. Snel kwam het hoefgeklap van Alberts paard naderbij. Briesend stormde paard en ruiter de deel in. En met een ruk gooide Johanna de zware schuurdeur achter hen dicht, juist voordat het Witte Wief naar binnen kon glippen. En onder het uitstoten van angstwekkende klanken gooide het wief de slijpsteen tegen de dichtgeslagen schuurdeur aan.
Albert en Johanna vielen elkaar in de armen. Johanna’s vader hield zich aan zijn belofte. Hij liet het jonge stel nog vóór Midwinter een schitterend bruiloftsfeest organiseren, waarvoor alle familie en buren werden uitgenodigd.
Daags na het trouwfeest vond Albert langs de gevel van de boerderij de slijpsteen, deze lag op een schotel precies zoals Albert de koek op de schotel als dank had neergelegd en bij de kuil. Toen Albert nog eens goed keek kon hij zijn ogen niet geloven. De slijpsteen en schotel waren veranderd in magisch glanzend goud. Toen begreep Albert dat de Witte Wieven zijn huwelijk met Johanna zegenden en hen voortaan goed gezind zouden zijn.
bron: https://www.verhalenbank.nl/
Geef een reactie